Vraagstelling
Voor de toepassing van de afwerkingsregel (art. 4.4.3 Vlaamse Codex
Ruimtelijke Ordening) is ondermeer vereist dat het perceel waarop de nieuwe
woning opgericht wordt, een oppervlakte heeft van 650 m². Naar verluidt kan een
perceel worden gesplitst om onder die oppervlakteregel te kunnen vallen.
De administratieve praktijk stelt aan die splitsing bijzondere eisen. Zo
wordt soms gesteld dat een perceelssplitsing enkel maar kan worden toegestaan
wanneer het gedeelte boven de 650 m² vervreemd werd aan derden. Sommige
administraties stellen dat de aanvrager van de vergunning op grond van de
afwerkingsregel tevens eigenaar van het perceel moet zijn.
Wat zijn de exacte juridische vereisten?
Antwoord
1. Om een goed inzicht
in deze materie te krijgen, is het aangewezen om in herinnering te brengen dat
aan de toepassing van de afwerkingsregel 2 soorten voorwaarden verbonden zijn:
voorwaarden inzake de (bestaande en nieuwe) bebouwing en voorwaarden inzake het
terrein. Deze voorwaarden liggen in beginsel vervat in art. 4.4.3 Vlaamse Codex
Ruimtelijke Ordening. Indien andere bepalingen relevant zijn, wordt dat
expliciet vermeld.
Wat de bebouwing betreft, kunnen de voorwaarden worden samengevat als
volgt:
·
Er
wordt een ééngezinswoning aangebouwd aan een bestaande wachtmuur, dat is een
wand die op 1 september 2009 deel uitmaakt van een dubbele wand, opgetrokken op
de perceelsgrens of een enkele wand die reeds op 1 september 2009 is
opgetrokken tot tegen de perceelsgrens, en die beschermd is door een tijdelijke
waterafstotende bekleding.
·
De
bestaande woning(en) zijn zowel op 1 september 2009 als op het ogenblik van de
vergunningsaanvraag hoofdzakelijk vergund en niet verkrot. De termen
“hoofdzakelijk vergund” en “verkrot” worden omschreven in art. 4.1.1, 7° en 15°
Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening.
·
De
nieuwe woning is van het driegeveltype (aanbouw bij een wachtmuur van een
bestaande woning op een belendend perceel) dan wel van het gesloten bouwtype
(bebouwing op een perceel dat gelegen is tussen 2 wachtmuren).
·
Het
bouwvolume van de nieuwe woning bedraagt ten hoogste 1.000 m³. Onder het begrip
“bouwvolume” moet worden verstaan: het bruto-bouwvolume van de woning en haar
fysisch aansluitende aanhorigheden die in bouwtechnisch opzicht een
rechtstreekse aansluiting of steun vinden bij de woning (zoals een aangebouwde
garage, veranda of berging), gemeten met inbegrip van buitenmuren en dak, en
met uitsluiting van het volume van de gebruikelijke onderkeldering onder het maaiveld
(art. 4.1.1, 2° Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening).
Wat het terrein betreft, gelden volgende voorwaarden:
·
Het
bouwterrein heeft een oppervlakte van ten hoogste 650 m². De memorie van
toelichting bij het ontwerpdecreet dat aanleiding heeft gegeven tot de opmaak
van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening stelt dienaangaande dat “deze maximale
oppervlakte is afgeleid van de richtnorm, opgenomen in het RSV, van 15
woningen/ha in landelijk gebied. Indien men de regel wil toepassen op een
groter perceel, zal eerst een verkaveling moeten worden doorgevoerd”. De
verwijzing naar “een verkaveling” wekt verwarring, aangezien in agrarisch
gebied geen verkaveling voor woondoeleinden kan worden doorgevoerd (doch wel
voor agrarische functies ingevolge art. 4.2.15, §1, tweede lid Vlaamse Codex
Ruimtelijke Ordening). Er mag veilig – a fortiori – worden aangenomen dat de
decreetgever hier heeft gedoeld op de figuur van de verdeling in de zin van
art. 5.2.2 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening.
·
Het
terrein moet uiteraard gelegen zijn aan een voldoende uitgeruste weg (art. 4.3.5,
§1 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening).
·
Het
terrein mag niet gelegen zijn een ruimtelijk kwetsbaar gebied in de zin van
art. 1.1.2, 10° Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening.
·
Het
terrein mag niet gelegen zijn binnen de perimeter van een RUP of een BPA
betreffende zonevreemde constructies dat het aanbouwen bij bestaande woningen
uitdrukkelijk verbiedt.
Indien aan al deze voorwaarden is
voldaan, kan een stedenbouwkundige vergunning voor woningbouw worden
afgeleverd. Eventueel kan voorafgaand een stedenbouwkundig attest worden
aangevraagd.
2. Aan de toepassing
van de afwerkingsregel kunnen geen bijzondere voorwaarden inzake
eigendomsposities worden gekoppeld. De afwerkingsregel maakt immers deel uit
van het toetsingsproces van stedenbouwkundige aanvragen en ressorteert aldus
onder het beginsel neergelegd in art. 4.2.22, §1 Vlaamse Codex Ruimtelijke
Ordening, naar luid waarvan vergunningen
een zakelijk karakter hebben en worden verleend onder voorbehoud van de op het
onroerend geod betrokken burgerlijke rechten.
Aan dit beginsel wordt streng de hand gehouden in de rechtspraak. Zo
heeft de Raad van State geoordeeld dat het niet zo is “dat een bouwaanvraag
enkel door de eigenaar van de percelen zou kunnen worden ingediend en dat de
vergunningverlenende overheid elke aanvraag zou dienen af te wijzen, wanneer
zou blijken dat de bouwaanvrager niet de eigenaar is van de betrokken
bouwgrond. Bouwvergunningen worden immers afgegeven onder voorbehoud van de
betrokken burgerlijke rechten” (RvS 26 juni 2007, nr. 172.771, Jacobs e.a.,
randnr. 4.1.1). In een ander arrest heeft de Raad van State in diezelfde zin
overwogen “dat het middel erop neerkomt dat de bestreden stedenbouwkundige
vergunning is verleend met schending van de eigendomsrechten van de verzoekende
partijen; dat stedenbouwkundige vergunningen worden verleend onder voorbehoud
van de geldende burgerlijke rechten; […] dat het middel niet ontvankelijk is;
dat het niet ernstig is;” (RvS 8 maart 2002, nr. 104.512, Seys e.a.).